어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/73751556.webp
bidden
Hij bidt in stilte.
기도하다
그는 조용히 기도한다.
cms/verbs-webp/61575526.webp
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
양보하다
많은 오래된 집들이 새로운 것들을 위해 양보해야 한다.
cms/verbs-webp/122153910.webp
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
나누다
그들은 집안일을 서로 나눕니다.
cms/verbs-webp/91643527.webp
vastzitten
Ik zit vast en kan geen uitweg vinden.
꼼짝할 수 없다
나는 꼼짝할 수 없고, 출구를 찾을 수 없다.
cms/verbs-webp/111750432.webp
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
매달리다
둘 다 가지에 매달려 있다.
cms/verbs-webp/101890902.webp
produceren
We produceren onze eigen honing.
생산하다
우리는 우리의 꿀을 직접 생산한다.
cms/verbs-webp/122290319.webp
opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
남겨두다
나는 매달 나중을 위해 돈을 좀 남겨두고 싶다.
cms/verbs-webp/74693823.webp
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
필요하다
타이어를 바꾸려면 잭이 필요하다.
cms/verbs-webp/90554206.webp
melden
Ze meldt het schandaal aan haar vriendin.
보고하다
그녀는 스캔들을 친구에게 보고한다.
cms/verbs-webp/104135921.webp
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
들어가다
그는 호텔 방에 들어간다.
cms/verbs-webp/70055731.webp
vertrekken
De trein vertrekt.
출발하다
그 기차는 출발합니다.
cms/verbs-webp/122479015.webp
op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
맞춰서 자르다
원단은 크기에 맞게 자른다.