어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

bidden
Hij bidt in stilte.
기도하다
그는 조용히 기도한다.

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
양보하다
많은 오래된 집들이 새로운 것들을 위해 양보해야 한다.

verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
나누다
그들은 집안일을 서로 나눕니다.

vastzitten
Ik zit vast en kan geen uitweg vinden.
꼼짝할 수 없다
나는 꼼짝할 수 없고, 출구를 찾을 수 없다.

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
매달리다
둘 다 가지에 매달려 있다.

produceren
We produceren onze eigen honing.
생산하다
우리는 우리의 꿀을 직접 생산한다.

opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
남겨두다
나는 매달 나중을 위해 돈을 좀 남겨두고 싶다.

nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
필요하다
타이어를 바꾸려면 잭이 필요하다.

melden
Ze meldt het schandaal aan haar vriendin.
보고하다
그녀는 스캔들을 친구에게 보고한다.

binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
들어가다
그는 호텔 방에 들어간다.

vertrekken
De trein vertrekt.
출발하다
그 기차는 출발합니다.
