어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
의심하다
그는 그것이 그의 여자친구라고 의심한다.

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
채팅하다
그들은 서로 채팅한다.

bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
방문하다
그녀는 파리를 방문 중이다.

vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
운송하다
우리는 자전거를 차 지붕에 올려 운송한다.

luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
듣다
그녀는 듣다가 소리를 듣는다.

durven
Ik durf niet in het water te springen.
감히하다
나는 물에 뛰어들기 감히하지 않는다.

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
버리다
그는 버려진 바나나 껍질을 밟는다.

sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
보내다
상품은 나에게 패키지로 보내질 것이다.

uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
수행하다
그는 수리를 수행합니다.

denken
Je moet veel denken bij schaken.
생각하다
체스에서는 많이 생각해야 합니다.

doorrijden
De auto rijdt door een boom.
지나가다
차가 나무를 지나간다.
