어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
잘게 자르다
샐러드를 위해 오이를 잘게 잘라야 한다.

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
설명하다
할아버지는 손자에게 세상을 설명한다.

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
배달하다
피자 배달부가 피자를 배달한다.

aansteken
Hij stak een lucifer aan.
태우다
그는 성냥을 태웠다.

gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
던지다
그는 화를 내며 컴퓨터를 바닥에 던진다.

becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
댓글을 달다
그는 매일 정치에 대한 댓글을 단다.

terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
돌아오다
어머니는 딸을 집으로 돌려보냈다.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
밀다
자동차가 멈추고 밀려야 했다.

ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
받다
그녀는 매우 좋은 선물을 받았다.

onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
그대로 두다
자연은 그대로 두었다.

binnenkomen
Kom binnen!
들어오다
들어와!
