어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/49374196.webp
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
해고하다
내 상사는 나를 해고했다.
cms/verbs-webp/120870752.webp
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
뽑다
그는 그 큰 물고기를 어떻게 뽑을까?
cms/verbs-webp/40632289.webp
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
채팅하다
학생들은 수업 중에 채팅해서는 안됩니다.
cms/verbs-webp/102447745.webp
annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
취소하다
그는 불행히도 회의를 취소했다.
cms/verbs-webp/123844560.webp
beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.
보호하다
헬멧은 사고로부터 보호해야 한다.
cms/verbs-webp/106088706.webp
opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
일어서다
그녀는 혼자서 일어설 수 없다.
cms/verbs-webp/43532627.webp
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
살다
그들은 공동 주택에 살고 있다.
cms/verbs-webp/115628089.webp
bereiden
Ze bereidt een taart.
준비하다
그녀는 케이크를 준비하고 있다.
cms/verbs-webp/102169451.webp
omgaan
Men moet met problemen omgaan.
다루다
문제를 다뤄야 한다.
cms/verbs-webp/101556029.webp
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
거절하다
아이는 음식을 거절한다.
cms/verbs-webp/109657074.webp
wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
쫓아내다
한 마리의 백조가 다른 백조를 쫓아냈다.
cms/verbs-webp/63868016.webp
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
돌려주다
개는 장난감을 돌려준다.