어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
해고하다
내 상사는 나를 해고했다.

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
뽑다
그는 그 큰 물고기를 어떻게 뽑을까?

kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
채팅하다
학생들은 수업 중에 채팅해서는 안됩니다.

annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
취소하다
그는 불행히도 회의를 취소했다.

beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.
보호하다
헬멧은 사고로부터 보호해야 한다.

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
일어서다
그녀는 혼자서 일어설 수 없다.

wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
살다
그들은 공동 주택에 살고 있다.

bereiden
Ze bereidt een taart.
준비하다
그녀는 케이크를 준비하고 있다.

omgaan
Men moet met problemen omgaan.
다루다
문제를 다뤄야 한다.

weigeren
Het kind weigert zijn eten.
거절하다
아이는 음식을 거절한다.

wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
쫓아내다
한 마리의 백조가 다른 백조를 쫓아냈다.
