어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
지불하다
그녀는 신용카드로 온라인으로 지불한다.

betalen
Ze betaalde met een creditcard.
지불하다
그녀는 신용카드로 지불했다.

afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.
작별하다
여자가 작별한다.

verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
나타나다
큰 물고기가 물 속에 갑자기 나타났다.

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
함께 살다
그 둘은 곧 함께 살 계획이다.

missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
놓치다
그는 못을 놓치고 자신을 다쳤다.

binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
들어가다
배가 항구로 들어가고 있다.

verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
놀라게하다
그녀는 부모에게 선물로 놀라게 했다.

durven
Ik durf niet in het water te springen.
감히하다
나는 물에 뛰어들기 감히하지 않는다.

weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
다시 보다
그들은 드디어 서로 다시 본다.

walgen van
Ze walgde van spinnen.
역겹게 생각하다
그녀는 거미를 무척 역겹게 생각한다.
