어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/119188213.webp
stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
투표하다
유권자들은 오늘 그들의 미래에 대해 투표하고 있다.
cms/verbs-webp/120086715.webp
voltooien
Kun je de puzzel voltooien?
완성하다
퍼즐을 완성할 수 있나요?
cms/verbs-webp/12991232.webp
bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
감사하다
너무 감사합니다!
cms/verbs-webp/117421852.webp
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
친구가 되다
두 사람은 친구가 되었다.
cms/verbs-webp/117890903.webp
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
응답하다
그녀는 항상 먼저 응답한다.
cms/verbs-webp/118826642.webp
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
설명하다
할아버지는 손자에게 세상을 설명한다.
cms/verbs-webp/21342345.webp
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
좋아하다
아이는 새 장난감을 좋아한다.
cms/verbs-webp/114052356.webp
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
타다
그릴 위의 고기가 타지 않아야 한다.
cms/verbs-webp/30793025.webp
pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
자랑하다
그는 그의 돈을 자랑하는 것을 좋아한다.
cms/verbs-webp/102136622.webp
trekken
Hij trekt de slee.
당기다
그는 썰매를 당긴다.
cms/verbs-webp/96476544.webp
vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
정하다
날짜가 정해지고 있다.
cms/verbs-webp/57248153.webp
vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
언급하다
사장님은 그를 해고하겠다고 언급했다.