어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

bedekken
Ze bedekt haar haar.
덮다
그녀는 머리카락을 덮는다.

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
그대로 두다
오늘 많은 사람들은 자신의 차를 그대로 둬야 한다.

bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
걷다
이 길은 걷지 말아야 한다.

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
내려다보다
창문에서 해변을 내려다볼 수 있었다.

voeden
De kinderen voeden het paard.
먹이다
아이들이 말에게 먹이를 준다.

eisen
Hij eist compensatie.
요구하다
그는 보상을 요구하고 있습니다.

activeren
De rook activeerde het alarm.
작동시키다
연기가 알람을 작동시켰다.

overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
일어나다
그는 근무 사고로 무슨 일이 일어났나요?

voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
상상하다
그녀는 매일 새로운 것을 상상한다.

vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
신뢰하다
우리 모두 서로를 신뢰한다.

studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
공부하다
내 대학에는 많은 여성들이 공부하고 있다.
