어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

missen
De man heeft zijn trein gemist.
놓치다
그 남자는 그의 기차를 놓쳤다.

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
내려다보다
창문에서 해변을 내려다볼 수 있었다.

duwen
Ze duwen de man het water in.
밀다
그들은 그 남자를 물 속으로 밀어넣는다.

voorgaan
Gezondheid gaat altijd voor!
우선하다
건강이 항상 우선이다!

controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
확인하다
정비사는 자동차의 기능을 확인한다.

annuleren
De vlucht is geannuleerd.
취소하다
비행기가 취소되었습니다.

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
주차하다
차들은 지하 주차장에 주차되어 있다.

uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
수행하다
그는 수리를 수행합니다.

accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
받아들이다
어떤 사람들은 진실을 받아들이기를 원하지 않는다.

zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
위치하다
진주는 껍질 안에 위치해 있다.

eindigen
De route eindigt hier.
끝나다
이 경로는 여기에서 끝난다.
