어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
주의하다
도로 표지판에 주의해야 한다.

schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
가득 쓰다
예술가들은 전체 벽에 가득 썼다.

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
정하다
날짜가 정해지고 있다.

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
열다
이 통조림을 나에게 열어 줄 수 있나요?

binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
들여보내다
생소한 사람을 절대로 들여보내서는 안 된다.

ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
받다
그녀는 매우 좋은 선물을 받았다.

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
가다
너희 둘은 어디로 가고 있나요?

geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
돈을 쓰다
우리는 수리에 많은 돈을 써야 한다.

voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
느끼다
그는 자주 외로움을 느낀다.

sluiten
Ze sluit de gordijnen.
닫다
그녀는 커튼을 닫는다.

vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
파괴하다
토네이도는 많은 집들을 파괴합니다.
