어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
무시하다
그 아이는 그의 어머니의 말을 무시한다.
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
투표하다
사람은 후보에 찬성 또는 반대로 투표한다.
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
전화하다
그녀는 점심시간 동안만 전화할 수 있다.
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
칠하다
그 차는 파란색으로 칠해진다.
ondersteunen
We ondersteunen de creativiteit van ons kind.
지지하다
우리는 우리 아이의 창의성을 지지한다.
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
매달리다
둘 다 가지에 매달려 있다.
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
출산하다
그녀는 곧 출산할 것이다.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
말하다
그는 그의 관중에게 말한다.
draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
다이얼하다
그녀는 전화를 받아 번호를 다이얼했습니다.
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
앞지르게 하다
아무도 그를 슈퍼마켓 계산대에서 앞지르게 하고 싶어하지 않는다.
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
지나가다
때로는 시간이 천천히 지나간다.