어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
치다
자전거 타는 사람이 차에 치였다.

overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
능가하다
고래는 무게에서 모든 동물을 능가한다.

belonen
Hij werd beloond met een medaille.
보상하다
그는 메달로 보상받았다.

werken
Ze werkt beter dan een man.
일하다
그녀는 남자보다 더 잘 일한다.

sterven
Veel mensen sterven in films.
죽다
영화에서 많은 사람들이 죽습니다.

ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
시작하다
나는 많은 여행을 시작했다.

bang zijn
Het kind is bang in het donker.
무서워하다
어둠 속에서 아이가 무서워한다.

opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
주의하다
교통 표지판에 주의해야 한다.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
느끼다
그녀는 배 안에 아기를 느낀다.

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
해독하다
그는 돋보기로 작은 글씨를 해독한다.

verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
더 가다
이 시점에서 더 나아갈 수 없다.
