어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/115520617.webp
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
치다
자전거 타는 사람이 차에 치였다.
cms/verbs-webp/96710497.webp
overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
능가하다
고래는 무게에서 모든 동물을 능가한다.
cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
보상하다
그는 메달로 보상받았다.
cms/verbs-webp/112286562.webp
werken
Ze werkt beter dan een man.
일하다
그녀는 남자보다 더 잘 일한다.
cms/verbs-webp/93947253.webp
sterven
Veel mensen sterven in films.
죽다
영화에서 많은 사람들이 죽습니다.
cms/verbs-webp/122010524.webp
ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
시작하다
나는 많은 여행을 시작했다.
cms/verbs-webp/118861770.webp
bang zijn
Het kind is bang in het donker.
무서워하다
어둠 속에서 아이가 무서워한다.
cms/verbs-webp/59066378.webp
opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
주의하다
교통 표지판에 주의해야 한다.
cms/verbs-webp/102677982.webp
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
느끼다
그녀는 배 안에 아기를 느낀다.
cms/verbs-webp/79582356.webp
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
해독하다
그는 돋보기로 작은 글씨를 해독한다.
cms/verbs-webp/85860114.webp
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
더 가다
이 시점에서 더 나아갈 수 없다.
cms/verbs-webp/123953850.webp
redden
De dokters konden zijn leven redden.
구하다
의사들은 그의 생명을 구할 수 있었다.