어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
통과하다
학생들은 시험을 통과했다.

overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
뛰어넘다
선수는 장애물을 뛰어넘어야 한다.

opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
남겨두다
나는 매달 나중을 위해 돈을 좀 남겨두고 싶다.

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
손상되다
사고로 두 대의 차량이 손상되었다.

zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
위치하다
진주는 껍질 안에 위치해 있다.

vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
용서하다
그녀는 그를 그것에 대해 결코 용서할 수 없다!

bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
걷다
이 길은 걷지 말아야 한다.

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
일어서다
그녀는 혼자서 일어설 수 없다.

ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
개발하다
그들은 새로운 전략을 개발하고 있습니다.

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
기차로 가다
나는 기차로 거기로 갈 것이다.

gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
던지다
그들은 서로에게 공을 던진다.
