어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
제안하다
여자는 친구에게 무언가를 제안한다.

vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
언급하다
사장님은 그를 해고하겠다고 언급했다.

wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
깨우다
알람시계는 그녀를 오전 10시에 깨운다.

vertellen
Ze vertelde me een geheim.
말하다
그녀는 나에게 비밀을 말했다.

produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
생산하다
로봇으로 더 싸게 생산할 수 있다.

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
덮다
수련은 물을 덮는다.

uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
출판하다
출판사는 이 잡지들을 출판한다.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
느끼다
그녀는 배 안에 아기를 느낀다.

geloven
Veel mensen geloven in God.
믿다
많은 사람들이 하나님을 믿는다.

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
여행하다
그는 여행을 좋아하며 많은 나라를 다녀왔다.

sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
저축하다
내 아이들은 스스로 돈을 저축했다.
