어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/119269664.webp
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
통과하다
학생들은 시험을 통과했다.
cms/verbs-webp/85010406.webp
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
뛰어넘다
선수는 장애물을 뛰어넘어야 한다.
cms/verbs-webp/122290319.webp
opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
남겨두다
나는 매달 나중을 위해 돈을 좀 남겨두고 싶다.
cms/verbs-webp/85968175.webp
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
손상되다
사고로 두 대의 차량이 손상되었다.
cms/verbs-webp/84943303.webp
zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
위치하다
진주는 껍질 안에 위치해 있다.
cms/verbs-webp/120509602.webp
vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
용서하다
그녀는 그를 그것에 대해 결코 용서할 수 없다!
cms/verbs-webp/44518719.webp
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
걷다
이 길은 걷지 말아야 한다.
cms/verbs-webp/106088706.webp
opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
일어서다
그녀는 혼자서 일어설 수 없다.
cms/verbs-webp/103719050.webp
ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
개발하다
그들은 새로운 전략을 개발하고 있습니다.
cms/verbs-webp/43483158.webp
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
기차로 가다
나는 기차로 거기로 갈 것이다.
cms/verbs-webp/11579442.webp
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
던지다
그들은 서로에게 공을 던진다.
cms/verbs-webp/100011930.webp
vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
말하다
그녀는 그녀에게 비밀을 말한다.