어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
무시하다
그 아이는 그의 어머니의 말을 무시한다.
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
보내다
그녀는 그녀의 모든 여가 시간을 밖에서 보낸다.
aanzetten
Zet de TV aan!
켜다
TV를 켜라!
de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
길을 찾다
나는 미로에서 잘 길을 찾을 수 있다.
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
지키다
두 친구는 항상 서로를 지키려고 한다.
denken
Wie denk je dat sterker is?
생각하다
누가 더 강하다고 생각하나요?
versturen
Ze wil de brief nu versturen.
발송하다
그녀는 지금 편지를 발송하려고 한다.
doden
Ik zal de vlieg doden!
죽이다
나는 파리를 죽일 거야!
lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
읽다
나는 안경 없이 읽을 수 없다.
spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.
말하다
극장에서는 너무 크게 말하지 않아야 한다.
open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
열어두다
창문을 열어두는 사람은 강도를 초대하는 것이다!