어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
배달하다
피자 배달부가 피자를 배달한다.
leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
알아보다
생소한 개들은 서로를 알아보고 싶어한다.
laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
그대로 두다
오늘 많은 사람들은 자신의 차를 그대로 둬야 한다.
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
말하다
그녀는 그녀의 친구에게 말하고 싶어한다.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
밀다
간호사는 환자를 휠체어로 밀어준다.
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
공유하다
우리는 우리의 부를 공유하는 법을 배워야 한다.
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
보고하다
선상의 모든 사람은 선장에게 보고한다.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
설명하다
할아버지는 손자에게 세상을 설명한다.
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
아침식사를 하다
우리는 침대에서 아침식사하는 것을 선호한다.
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
내리다
오늘 눈이 많이 내렸다.
sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
보내다
상품은 나에게 패키지로 보내질 것이다.