어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/33564476.webp
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
배달하다
피자 배달부가 피자를 배달한다.
cms/verbs-webp/111063120.webp
leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
알아보다
생소한 개들은 서로를 알아보고 싶어한다.
cms/verbs-webp/28642538.webp
laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
그대로 두다
오늘 많은 사람들은 자신의 차를 그대로 둬야 한다.
cms/verbs-webp/15441410.webp
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
말하다
그녀는 그녀의 친구에게 말하고 싶어한다.
cms/verbs-webp/82095350.webp
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
밀다
간호사는 환자를 휠체어로 밀어준다.
cms/verbs-webp/113671812.webp
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
공유하다
우리는 우리의 부를 공유하는 법을 배워야 한다.
cms/verbs-webp/82845015.webp
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
보고하다
선상의 모든 사람은 선장에게 보고한다.
cms/verbs-webp/118826642.webp
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
설명하다
할아버지는 손자에게 세상을 설명한다.
cms/verbs-webp/100565199.webp
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
아침식사를 하다
우리는 침대에서 아침식사하는 것을 선호한다.
cms/verbs-webp/123211541.webp
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
내리다
오늘 눈이 많이 내렸다.
cms/verbs-webp/65840237.webp
sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
보내다
상품은 나에게 패키지로 보내질 것이다.
cms/verbs-webp/109542274.webp
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
통과시키다
국경에서 난민들을 통과시켜야 할까요?