어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
뛰어넘다
선수는 장애물을 뛰어넘어야 한다.

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
발송하다
그녀는 지금 편지를 발송하려고 한다.

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
설명하다
할아버지는 손자에게 세상을 설명한다.

weigeren
Het kind weigert zijn eten.
거절하다
아이는 음식을 거절한다.

versterken
Gymnastiek versterkt de spieren.
강화하다
체조는 근육을 강화한다.

sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
말문이 막히다
놀람이 그녀를 말문이 막히게 한다.

klinken
Haar stem klinkt fantastisch.
들리다
그녀의 목소리는 환상적으로 들린다.

verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
잃다
기다려, 너 지갑을 잃어버렸어!

gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
사용하다
우리는 화재에서 가스 마스크를 사용한다.

uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
출판하다
출판사는 이 잡지들을 출판한다.

evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
평가하다
그는 회사의 성과를 평가한다.
