어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
뛰어넘다
선수는 장애물을 뛰어넘어야 한다.

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
덮다
아이는 자신을 덮는다.

delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
공유하다
우리는 우리의 부를 공유하는 법을 배워야 한다.

lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
읽다
나는 안경 없이 읽을 수 없다.

luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
듣다
그녀는 듣다가 소리를 듣는다.

beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
보호하다
아이들은 보호받아야 한다.

volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
따라가다
내 개는 나가 조깅할 때 항상 따라온다.

verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
기대하다
아이들은 항상 눈을 기대한다.

terugvinden
Na de verhuizing kon ik mijn paspoort niet meer terugvinden.
다시 찾다
이사한 후에 내 여권을 찾을 수 없었다.

trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
훈련하다
프로 선수들은 매일 훈련해야 한다.

terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
돌아오다
아버지는 전쟁에서 돌아왔다.
