어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/46565207.webp
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
준비하다
그녀는 그에게 큰 기쁨을 준비했다.
cms/verbs-webp/122153910.webp
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
나누다
그들은 집안일을 서로 나눕니다.
cms/verbs-webp/91696604.webp
toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
허용하다
우울증을 허용해서는 안 된다.
cms/verbs-webp/113418367.webp
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
결정하다
그녀는 어떤 신발을 신을지 결정할 수 없다.
cms/verbs-webp/120509602.webp
vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
용서하다
그녀는 그를 그것에 대해 결코 용서할 수 없다!
cms/verbs-webp/104476632.webp
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
설거지하다
나는 설거지하기를 좋아하지 않아.