어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/119895004.webp
schrijven
Hij schrijft een brief.
쓰다
그는 편지를 쓰고 있다.
cms/verbs-webp/110775013.webp
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
기록하다
그녀는 그녀의 비즈니스 아이디어를 기록하고 싶어한다.
cms/verbs-webp/89635850.webp
draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
다이얼하다
그녀는 전화를 받아 번호를 다이얼했습니다.
cms/verbs-webp/70864457.webp
brengen
De bezorger brengt het eten.
가져오다
배달원이 음식을 가져오고 있습니다.
cms/verbs-webp/124053323.webp
sturen
Hij stuurt een brief.
보내다
그는 편지를 보내고 있다.
cms/verbs-webp/99951744.webp
verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
의심하다
그는 그것이 그의 여자친구라고 의심한다.
cms/verbs-webp/127720613.webp
missen
Hij mist zijn vriendin erg.
그리워하다
그는 그의 여자친구를 많이 그리워한다.
cms/verbs-webp/75001292.webp
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
출발하다
신호등이 바뀌자 차들이 출발했다.
cms/verbs-webp/102169451.webp
omgaan
Men moet met problemen omgaan.
다루다
문제를 다뤄야 한다.
cms/verbs-webp/117491447.webp
afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
의존하다
그는 눈이 멀었고 외부 도움에 의존합니다.
cms/verbs-webp/82669892.webp
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
가다
너희 둘은 어디로 가고 있나요?
cms/verbs-webp/113253386.webp
lukken
Deze keer is het niet gelukt.
잘 되다
이번에는 잘 되지 않았다.