어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

studeren
De meisjes studeren graag samen.
공부하다
여자아이들은 함께 공부하는 것을 좋아한다.

overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
뛰어넘다
선수는 장애물을 뛰어넘어야 한다.

vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
신뢰하다
우리 모두 서로를 신뢰한다.

weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
생략하다
차에 설탕을 생략할 수 있어요.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
지나가다
기차가 우리 옆으로 지나가고 있다.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
논의하다
동료들은 문제를 논의합니다.

aanzetten
Zet de TV aan!
켜다
TV를 켜라!

oprapen
We moeten alle appels oprapen.
줍다
우리는 모든 사과를 줍기로 했다.

voeden
De kinderen voeden het paard.
먹이다
아이들이 말에게 먹이를 준다.

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
발송하다
그녀는 지금 편지를 발송하려고 한다.

toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
달려가다
소녀가 어머니에게 달려간다.
