어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/33564476.webp
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
배달하다
피자 배달부가 피자를 배달한다.
cms/verbs-webp/86196611.webp
overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
치다
불행하게도 많은 동물들이 여전히 차에 치여 있다.
cms/verbs-webp/114272921.webp
drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
몰다
카우보이들은 말로 소를 몰고 간다.
cms/verbs-webp/84850955.webp
veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
바뀌다
기후 변화로 많은 것이 바뀌었습니다.
cms/verbs-webp/102049516.webp
verlaten
De man vertrekt.
떠나다
그 남자가 떠난다.
cms/verbs-webp/120193381.webp
trouwen
Het stel is net getrouwd.
결혼하다
그 커플은 방금 결혼했다.
cms/verbs-webp/110045269.webp
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
완성하다
그는 매일 자기의 조깅 경로를 완성한다.
cms/verbs-webp/53064913.webp
sluiten
Ze sluit de gordijnen.
닫다
그녀는 커튼을 닫는다.
cms/verbs-webp/90773403.webp
volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
따라가다
내 개는 나가 조깅할 때 항상 따라온다.
cms/verbs-webp/125088246.webp
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
흉내내다
그 아이는 비행기를 흉내낸다.
cms/verbs-webp/118861770.webp
bang zijn
Het kind is bang in het donker.
무서워하다
어둠 속에서 아이가 무서워한다.
cms/verbs-webp/120801514.webp
missen
Ik zal je zo erg missen!
그리워하다
나는 너를 너무 그리워할 것이야!