어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
잃다
기다려, 너 지갑을 잃어버렸어!

schrijven
Hij schrijft een brief.
쓰다
그는 편지를 쓰고 있다.

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
보여주다
나는 내 여권에 비자를 보여줄 수 있다.

controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
확인하다
치과 의사는 환자의 치아 상태를 확인한다.

beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
결정하다
그녀는 어떤 신발을 신을지 결정할 수 없다.

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
기록하다
비밀번호를 기록해야 합니다!

uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
사용하다
그녀는 모든 돈을 사용했다.

draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
다이얼하다
그녀는 전화를 받아 번호를 다이얼했습니다.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
내리다
오늘 눈이 많이 내렸다.

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
열다
이 통조림을 나에게 열어 줄 수 있나요?

beginnen
De soldaten beginnen.
시작하다
병사들이 시작하고 있다.
