어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
통과하다
학생들은 시험을 통과했다.
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
신뢰하다
우리 모두 서로를 신뢰한다.
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
돌려주다
개는 장난감을 돌려준다.
samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
모이게 하다
언어 과정은 전 세계의 학생들을 모아준다.
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
도착하다
비행기는 제시간에 도착했다.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
들어가다
배가 항구로 들어가고 있다.
aanzetten
Zet de TV aan!
켜다
TV를 켜라!
brengen
De bezorger brengt het eten.
가져오다
배달원이 음식을 가져오고 있습니다.
kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
보다
그녀는 망원경을 통해 보고 있다.
wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
쫓아내다
한 마리의 백조가 다른 백조를 쫓아냈다.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
걷다
그는 숲에서 걷는 것을 좋아한다.