어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
들어가다
배가 항구로 들어가고 있다.

lukken
Deze keer is het niet gelukt.
잘 되다
이번에는 잘 되지 않았다.

drinken
Ze drinkt thee.
마시다
그녀는 차를 마신다.

bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
배달하다
그는 집에 피자를 배달합니다.

bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
걷다
이 길은 걷지 말아야 한다.

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
덮다
그녀는 빵 위에 치즈로 덮었다.

voorgaan
Gezondheid gaat altijd voor!
우선하다
건강이 항상 우선이다!

oprapen
We moeten alle appels oprapen.
줍다
우리는 모든 사과를 줍기로 했다.

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
이끌다
그는 손을 잡고 소녀를 이끈다.

langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
들르다
의사들은 매일 환자에게 들른다.

teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
돌아가다
그는 혼자 돌아갈 수 없다.
