어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
만나다
때때로 그들은 계단에서 만난다.

drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
몰다
카우보이들은 말로 소를 몰고 간다.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
흉내내다
그 아이는 비행기를 흉내낸다.

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
발송하다
그녀는 지금 편지를 발송하려고 한다.

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
배달하다
피자 배달부가 피자를 배달한다.

thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
돌아오다
아빠가 드디어 집에 돌아왔다!

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
덮다
그녀는 빵 위에 치즈로 덮었다.

verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
나타나다
큰 물고기가 물 속에 갑자기 나타났다.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
집으로 가다
쇼핑 후 두 사람은 집으로 간다.

opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
주의하다
도로 표지판에 주의해야 한다.

voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
완료하다
그들은 어려운 작업을 완료했다.
