어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

uitsluiten
De groep sluit hem uit.
제외하다
그 그룹은 그를 제외한다.

straffen
Ze strafte haar dochter.
처벌하다
그녀는 딸을 처벌했다.

bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
방문하다
그녀는 파리를 방문 중이다.

mengen
De schilder mengt de kleuren.
섞다
화가는 색상들을 섞는다.

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
손상되다
사고로 두 대의 차량이 손상되었다.

plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!
즐기다
우리는 놀이공원에서 많이 즐겼다!

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
섬기다
개는 주인을 섬기는 것을 좋아한다.

ondersteunen
We ondersteunen de creativiteit van ons kind.
지지하다
우리는 우리 아이의 창의성을 지지한다.

ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
만나다
때때로 그들은 계단에서 만난다.

boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
화나다
그녀는 그가 항상 코를 고는 것 때문에 화난다.

doorrijden
De auto rijdt door een boom.
지나가다
차가 나무를 지나간다.
