어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
밀다
자동차가 멈추고 밀려야 했다.

draaien
Ze draait het vlees.
돌리다
그녀는 고기를 돌린다.

toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
허용하다
우울증을 허용해서는 안 된다.

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
서다
산악인은 정상에 서 있다.

uitsluiten
De groep sluit hem uit.
제외하다
그 그룹은 그를 제외한다.

bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
비평하다
상사는 직원을 비평한다.

klinken
Haar stem klinkt fantastisch.
들리다
그녀의 목소리는 환상적으로 들린다.

boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
화나다
그녀는 그가 항상 코를 고는 것 때문에 화난다.

raden
Je moet raden wie ik ben!
추측하다
내가 누구인지 추측해야 해!

vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.
말하다
나는 너에게 중요한 것을 말할 것이 있다.

overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
극복하다
운동선수들은 폭포를 극복한다.
