어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/99951744.webp
verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
의심하다
그는 그것이 그의 여자친구라고 의심한다.
cms/verbs-webp/70864457.webp
brengen
De bezorger brengt het eten.
가져오다
배달원이 음식을 가져오고 있습니다.
cms/verbs-webp/127720613.webp
missen
Hij mist zijn vriendin erg.
그리워하다
그는 그의 여자친구를 많이 그리워한다.
cms/verbs-webp/105785525.webp
op handen zijn
Een ramp is op handen.
임박하다
재앙이 임박하고 있다.
cms/verbs-webp/124740761.webp
stoppen
De vrouw stopt een auto.
멈추다
그 여자는 차를 멈춘다.
cms/verbs-webp/41019722.webp
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
집으로 가다
쇼핑 후 두 사람은 집으로 간다.
cms/verbs-webp/93221279.webp
branden
Er brandt een vuur in de open haard.
타다
벽난로에 불이 타고 있다.
cms/verbs-webp/106851532.webp
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
서로 보다
그들은 서로를 오랫동안 바라보았다.
cms/verbs-webp/103232609.webp
tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
전시하다
여기에서는 현대 예술이 전시되고 있다.
cms/verbs-webp/106622465.webp
zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
앉다
그녀는 일몰 때 바닷가에 앉아 있다.
cms/verbs-webp/1422019.webp
herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
반복하다
나의 앵무새는 내 이름을 반복할 수 있다.
cms/verbs-webp/119302514.webp
bellen
Het meisje belt haar vriendin.
전화하다
그 소녀는 친구에게 전화하고 있다.