어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/33564476.webp
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
배달하다
피자 배달부가 피자를 배달한다.
cms/verbs-webp/33599908.webp
dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
섬기다
개는 주인을 섬기는 것을 좋아한다.
cms/verbs-webp/93150363.webp
wakker worden
Hij is net wakker geworden.
깨어나다
그는 방금 깨어났다.
cms/verbs-webp/93393807.webp
gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.
일어나다
꿈에서는 이상한 일이 일어난다.
cms/verbs-webp/60111551.webp
nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
먹다
그녀는 많은 약을 먹어야 한다.
cms/verbs-webp/123519156.webp
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
보내다
그녀는 그녀의 모든 여가 시간을 밖에서 보낸다.
cms/verbs-webp/68212972.webp
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
말하다
무언가 알고 있는 사람은 수업 중에 말할 수 있다.
cms/verbs-webp/127620690.webp
belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
과세하다
기업은 여러 가지 방법으로 과세된다.
cms/verbs-webp/35137215.webp
slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
때리다
부모님은 아이들을 때려서는 안 된다.
cms/verbs-webp/118780425.webp
proeven
De chef-kok proeft de soep.
맛보다
주방장이 스프를 맛본다.
cms/verbs-webp/74693823.webp
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
필요하다
타이어를 바꾸려면 잭이 필요하다.
cms/verbs-webp/116835795.webp
aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
도착하다
많은 사람들이 휴가를 위해 캠핑카로 도착한다.