어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
배달하다
피자 배달부가 피자를 배달한다.

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
섬기다
개는 주인을 섬기는 것을 좋아한다.

wakker worden
Hij is net wakker geworden.
깨어나다
그는 방금 깨어났다.

gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.
일어나다
꿈에서는 이상한 일이 일어난다.

nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
먹다
그녀는 많은 약을 먹어야 한다.

doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
보내다
그녀는 그녀의 모든 여가 시간을 밖에서 보낸다.

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
말하다
무언가 알고 있는 사람은 수업 중에 말할 수 있다.

belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
과세하다
기업은 여러 가지 방법으로 과세된다.

slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
때리다
부모님은 아이들을 때려서는 안 된다.

proeven
De chef-kok proeft de soep.
맛보다
주방장이 스프를 맛본다.

nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
필요하다
타이어를 바꾸려면 잭이 필요하다.
