어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/101383370.webp
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
나가다
그 여자애들은 함께 나가는 것을 좋아한다.
cms/verbs-webp/128644230.webp
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
갱신하다
페인터는 벽색을 갱신하고 싶어한다.
cms/verbs-webp/111892658.webp
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
배달하다
그는 집에 피자를 배달합니다.
cms/verbs-webp/107299405.webp
vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
부탁하다
그는 그녀에게 용서를 부탁한다.
cms/verbs-webp/78973375.webp
ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
진단서를 받다
그는 의사로부터 진단서를 받아야 합니다.
cms/verbs-webp/113671812.webp
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
공유하다
우리는 우리의 부를 공유하는 법을 배워야 한다.
cms/verbs-webp/86196611.webp
overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
치다
불행하게도 많은 동물들이 여전히 차에 치여 있다.
cms/verbs-webp/79317407.webp
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
명령하다
그는 그의 개에게 명령한다.
cms/verbs-webp/27564235.webp
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
작업하다
그는 이 모든 파일에 대해 작업해야 한다.
cms/verbs-webp/87205111.webp
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
점령하다
메뚜기가 점령했다.
cms/verbs-webp/89869215.webp
schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
차다
그들은 차길 좋아하지만, 탁구에서만 그렇다.
cms/verbs-webp/113418367.webp
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
결정하다
그녀는 어떤 신발을 신을지 결정할 수 없다.