어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
지나가다
두 사람이 서로 지나간다.

overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
잘 지내다
싸움을 그만두고 결국 서로 잘 지내세요!

gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.
일어나다
꿈에서는 이상한 일이 일어난다.

helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
돕다
모두가 텐트 설치를 돕는다.

reizen
We reizen graag door Europa.
여행하다
우리는 유럽을 여행하는 것을 좋아한다.

oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
수확하다
우리는 많은 와인을 수확했다.

repareren
Hij wilde de kabel repareren.
수리하다
그는 케이블을 수리하려 했다.

uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
잘라내다
모양들은 잘려져야 한다.

studeren
De meisjes studeren graag samen.
공부하다
여자아이들은 함께 공부하는 것을 좋아한다.

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
뽑다
그는 그 큰 물고기를 어떻게 뽑을까?

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
받아들이다
그것을 바꿀 수 없어, 받아들여야 해.
