어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/80356596.webp
afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.
작별하다
여자가 작별한다.
cms/verbs-webp/125319888.webp
bedekken
Ze bedekt haar haar.
덮다
그녀는 머리카락을 덮는다.
cms/verbs-webp/128644230.webp
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
갱신하다
페인터는 벽색을 갱신하고 싶어한다.
cms/verbs-webp/91367368.webp
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
산책하다
그 가족은 일요일에 산책을 간다.
cms/verbs-webp/84472893.webp
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
타다
아이들은 자전거나 스쿠터를 타는 것을 좋아한다.
cms/verbs-webp/100585293.webp
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
돌아서다
여기서 차를 돌려야 합니다.
cms/verbs-webp/95190323.webp
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
투표하다
사람은 후보에 찬성 또는 반대로 투표한다.
cms/verbs-webp/74908730.webp
veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
일으키다
너무 많은 사람들이 빨리 혼란을 일으킵니다.
cms/verbs-webp/123367774.webp
sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
분류하다
나는 아직 분류해야 할 종이가 많다.
cms/verbs-webp/11497224.webp
antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
답하다
학생은 질문에 답한다.
cms/verbs-webp/115373990.webp
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
나타나다
큰 물고기가 물 속에 갑자기 나타났다.
cms/verbs-webp/86996301.webp
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
지키다
두 친구는 항상 서로를 지키려고 한다.