어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
나가다
그 여자애들은 함께 나가는 것을 좋아한다.
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
갱신하다
페인터는 벽색을 갱신하고 싶어한다.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
배달하다
그는 집에 피자를 배달합니다.
vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
부탁하다
그는 그녀에게 용서를 부탁한다.
ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
진단서를 받다
그는 의사로부터 진단서를 받아야 합니다.
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
공유하다
우리는 우리의 부를 공유하는 법을 배워야 한다.
overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
치다
불행하게도 많은 동물들이 여전히 차에 치여 있다.
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
명령하다
그는 그의 개에게 명령한다.
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
작업하다
그는 이 모든 파일에 대해 작업해야 한다.
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
점령하다
메뚜기가 점령했다.
schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
차다
그들은 차길 좋아하지만, 탁구에서만 그렇다.