어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
도착하다
많은 사람들이 휴가를 위해 캠핑카로 도착한다.

branden
Er brandt een vuur in de open haard.
타다
벽난로에 불이 타고 있다.

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
양보하다
많은 오래된 집들이 새로운 것들을 위해 양보해야 한다.

bang zijn
Het kind is bang in het donker.
무서워하다
어둠 속에서 아이가 무서워한다.

kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
채팅하다
학생들은 수업 중에 채팅해서는 안됩니다.

verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
임대하다
그는 그의 집을 임대하고 있다.

bereiden
Ze bereidt een taart.
준비하다
그녀는 케이크를 준비하고 있다.

gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
사용하다
그녀는 매일 화장품을 사용한다.

kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
보다
모두들 핸드폰을 보고 있다.

thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
돌아오다
아빠가 드디어 집에 돌아왔다!

bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
전화하다
그녀는 점심시간 동안만 전화할 수 있다.
