어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
매달리다
둘 다 가지에 매달려 있다.
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
서명하다
그는 계약서에 서명했다.
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
취하다
그는 거의 매일 저녁에 취한다.
geloven
Veel mensen geloven in God.
믿다
많은 사람들이 하나님을 믿는다.
optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
끌어올리다
헬기가 두 명의 남자를 끌어올린다.
op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
맞춰서 자르다
원단은 크기에 맞게 자른다.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
돌아서다
여기서 차를 돌려야 합니다.
vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
두려워하다
우리는 그 사람이 심각하게 다쳤을까 두려워한다.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
좋아하다
아이는 새 장난감을 좋아한다.
besparen
Je bespaart geld als je de kamertemperatuur verlaagt.
절약하다
방 온도를 낮추면 돈을 절약할 수 있다.
zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
앉다
많은 사람들이 방에 앉아 있다.