어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
주차하다
자전거들은 집 앞에 주차되어 있다.
schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
가득 쓰다
예술가들은 전체 벽에 가득 썼다.
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
말하다
누군가 그와 말해야 한다; 그는 너무 외로워한다.
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
거짓말하다
때로는 긴급 상황에서 거짓말을 해야 한다.
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
극복하다
운동선수들은 폭포를 극복한다.
serveren
De ober serveert het eten.
제공하다
웨이터가 음식을 제공한다.
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
섞다
너는 야채로 건강한 샐러드를 섞을 수 있다.
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
요구하다
내 손주는 나에게 많은 것을 요구합니다.
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
달려가다
소녀가 어머니에게 달려간다.
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
서명하다
그는 계약서에 서명했다.
out-of-the-box denken
Om succesvol te zijn, moet je soms out-of-the-box denken.
박싱 밖에서 생각하다
성공하려면 때때로 박스 밖에서 생각해야 합니다.