어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/92384853.webp
geschikt zijn
Het pad is niet geschikt voor fietsers.
적합하다
이 길은 자전거를 타기에 적합하지 않다.
cms/verbs-webp/33564476.webp
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
배달하다
피자 배달부가 피자를 배달한다.
cms/verbs-webp/43532627.webp
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
살다
그들은 공동 주택에 살고 있다.
cms/verbs-webp/99951744.webp
verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
의심하다
그는 그것이 그의 여자친구라고 의심한다.
cms/verbs-webp/96061755.webp
bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.
제공하다
셰프가 오늘 우리에게 직접 음식을 제공한다.
cms/verbs-webp/130938054.webp
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
덮다
아이는 자신을 덮는다.
cms/verbs-webp/117953809.webp
verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
견디다
그녀는 노래를 견딜 수 없다.
cms/verbs-webp/110667777.webp
verantwoordelijk zijn voor
De arts is verantwoordelijk voor de therapie.
책임이 있다
의사는 치료에 대한 책임이 있다.
cms/verbs-webp/102136622.webp
trekken
Hij trekt de slee.
당기다
그는 썰매를 당긴다.
cms/verbs-webp/63868016.webp
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
돌려주다
개는 장난감을 돌려준다.
cms/verbs-webp/80332176.webp
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
밑줄을 그다
그는 그의 발언에 밑줄을 그었다.
cms/verbs-webp/79322446.webp
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
소개하다
그는 부모님에게 새로운 여자친구를 소개하고 있다.