어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/120762638.webp
vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.
말하다
나는 너에게 중요한 것을 말할 것이 있다.
cms/verbs-webp/105681554.webp
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
일으키다
설탕은 많은 병을 일으킵니다.
cms/verbs-webp/118588204.webp
wachten
Ze wacht op de bus.
기다리다
그녀는 버스를 기다리고 있다.
cms/verbs-webp/35071619.webp
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
지나가다
두 사람이 서로 지나간다.
cms/verbs-webp/102677982.webp
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
느끼다
그녀는 배 안에 아기를 느낀다.
cms/verbs-webp/112407953.webp
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
듣다
그녀는 듣다가 소리를 듣는다.
cms/verbs-webp/73649332.webp
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
외치다
들리려면 당신의 메시지를 크게 외쳐야 한다.
cms/verbs-webp/67955103.webp
eten
De kippen eten de granen.
먹다
닭들은 곡물을 먹고 있다.
cms/verbs-webp/67624732.webp
vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
두려워하다
우리는 그 사람이 심각하게 다쳤을까 두려워한다.
cms/verbs-webp/127720613.webp
missen
Hij mist zijn vriendin erg.
그리워하다
그는 그의 여자친구를 많이 그리워한다.
cms/verbs-webp/118549726.webp
controleren
De tandarts controleert de tanden.
확인하다
치과 의사는 이를 확인한다.
cms/verbs-webp/859238.webp
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
행하다
그녀는 특별한 직업을 행한다.