어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
늦잠 자다
그들은 하룻밤이라도 늦잠을 자고 싶다.

vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
잊다
그녀는 과거를 잊고 싶지 않다.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
밀다
자동차가 멈추고 밀려야 했다.

hangen
IJsspegels hangen van het dak.
매달리다
지붕에서 얼음이 매달려 있다.

uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
잘라내다
모양들은 잘려져야 한다.

uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
출판하다
출판사는 이 잡지들을 출판한다.

weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
버리다
이 오래된 고무 타이어는 별도로 버려져야 합니다.

teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
돌려주다
선생님은 학생들에게 에세이를 돌려준다.

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
받아들이다
그것을 바꿀 수 없어, 받아들여야 해.

spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
말하다
그는 그의 관중에게 말한다.

knippen
De kapper knipt haar haar.
자르다
미용사가 그녀의 머리를 자른다.
