어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

spelen
Het kind speelt liever alleen.
놀다
아이는 혼자 놀기를 선호한다.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
알아보다
생소한 개들은 서로를 알아보고 싶어한다.

uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
출판하다
출판사는 이 잡지들을 출판한다.

vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
번역하다
그는 여섯 언어로 번역할 수 있다.

afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.
작별하다
여자가 작별한다.

verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
이사하다
제 조카가 이사하고 있다.

verspillen
Energie mag niet verspild worden.
낭비하다
에너지를 낭비해서는 안 된다.

schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
청소하다
근로자가 창문을 청소하고 있다.

opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
주의하다
도로 표지판에 주의해야 한다.

verwijderen
De graafmachine verwijdert de grond.
제거하다
굴삭기가 흙을 제거하고 있다.

sluiten
Ze sluit de gordijnen.
닫다
그녀는 커튼을 닫는다.
