어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
돈을 쓰다
우리는 수리에 많은 돈을 써야 한다.
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
기차로 가다
나는 기차로 거기로 갈 것이다.
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
울리다
벨이 울리는 소리가 들리나요?
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
떠나다
우리의 휴가 손님들은 어제 떠났습니다.
voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
지나가다
중세 시대가 지나갔다.
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
만들다
그는 집에 대한 모델을 만들었다.
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
용서하다
나는 그에게 빚을 용서한다.
verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
의심하다
그는 그것이 그의 여자친구라고 의심한다.
zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
위치하다
진주는 껍질 안에 위치해 있다.
versterken
Gymnastiek versterkt de spieren.
강화하다
체조는 근육을 강화한다.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
달리기 시작하다
운동선수가 달리기를 시작하려고 한다.