어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/106279322.webp
reizen
We reizen graag door Europa.
여행하다
우리는 유럽을 여행하는 것을 좋아한다.
cms/verbs-webp/113885861.webp
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
감염되다
그녀는 바이러스에 감염되었다.
cms/verbs-webp/34664790.webp
verslagen worden
De zwakkere hond wordt verslagen in het gevecht.
패배하다
약한 개가 싸움에서 패배했다.
cms/verbs-webp/118343897.webp
samenwerken
We werken samen als een team.
협력하다
우리는 팀으로 협력한다.
cms/verbs-webp/123953850.webp
redden
De dokters konden zijn leven redden.
구하다
의사들은 그의 생명을 구할 수 있었다.
cms/verbs-webp/55128549.webp
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
던지다
그는 공을 바구니에 던진다.
cms/verbs-webp/101945694.webp
uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
늦잠 자다
그들은 하룻밤이라도 늦잠을 자고 싶다.
cms/verbs-webp/118549726.webp
controleren
De tandarts controleert de tanden.
확인하다
치과 의사는 이를 확인한다.
cms/verbs-webp/62175833.webp
ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
발견하다
선원들은 새로운 땅을 발견했습니다.
cms/verbs-webp/75487437.webp
leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
이끌다
가장 경험 많은 등산객이 항상 이끈다.
cms/verbs-webp/119302514.webp
bellen
Het meisje belt haar vriendin.
전화하다
그 소녀는 친구에게 전화하고 있다.
cms/verbs-webp/106088706.webp
opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
일어서다
그녀는 혼자서 일어설 수 없다.