어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어
gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
사용하다
그녀는 매일 화장품을 사용한다.
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
잃다
기다려, 너 지갑을 잃어버렸어!
uitspringen
De vis springt uit het water.
뛰어나가다
물고기가 물 밖으로 뛰어나온다.
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
돌보다
우리 아들은 그의 새 차를 아주 잘 돌본다.
houden
Je mag het geld houden.
보관하다
돈은 당신이 보관할 수 있다.
beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.
보호하다
헬멧은 사고로부터 보호해야 한다.
verslagen worden
De zwakkere hond wordt verslagen in het gevecht.
패배하다
약한 개가 싸움에서 패배했다.
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
투표하다
사람은 후보에 찬성 또는 반대로 투표한다.
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
거래하다
사람들은 중고 가구를 거래한다.
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
사랑하다
그녀는 그녀의 고양이를 정말 많이 사랑한다.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
친구가 되다
두 사람은 친구가 되었다.