어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

walgen van
Ze walgde van spinnen.
역겹게 생각하다
그녀는 거미를 무척 역겹게 생각한다.

eten
Wat willen we vandaag eten?
먹다
오늘 우리는 무엇을 먹고 싶은가?

langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
들르다
의사들은 매일 환자에게 들른다.

naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
집에 가다
그는 일 후에 집에 간다.

beperken
Moet handel worden beperkt?
제한하다
무역을 제한해야 할까요?

parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
주차하다
자전거들은 집 앞에 주차되어 있다.

geïnteresseerd zijn
Ons kind is erg geïnteresseerd in muziek.
관심이 있다
우리 아이는 음악에 매우 관심이 있다.

bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
지다
중국의 만리장성은 언제 지어졌나요?

denken
Wie denk je dat sterker is?
생각하다
누가 더 강하다고 생각하나요?

uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
설명하다
그녀는 그에게 그 기기가 어떻게 작동하는지 설명한다.

produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
생산하다
로봇으로 더 싸게 생산할 수 있다.
