어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
출발하다
그 배는 항구에서 출발합니다.

uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
분해하다
우리 아들은 모든 것을 분해한다!

vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
잊다
그녀는 이제 그의 이름을 잊었다.

kussen
Hij kust de baby.
키스하다
그는 아기에게 키스한다.

opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
찾아보다
모르는 것은 찾아봐야 한다.

monitoren
Alles wordt hier door camera’s gemonitord.
모니터하다
여기 모든 것은 카메라로 모니터링된다.

vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
용서하다
그녀는 그를 그것에 대해 결코 용서할 수 없다!

stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
밟다
이 발로는 땅을 밟을 수 없어.

verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
길을 잃다
숲속에서는 길을 잃기 쉽다.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
집으로 가다
쇼핑 후 두 사람은 집으로 간다.

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
섬기다
개는 주인을 섬기는 것을 좋아한다.
