어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
듣다
그는 임신 중인 아내의 배를 듣는 것을 좋아한다.

bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
걷다
이 길은 걷지 말아야 한다.

beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.
제한하다
다이어트 중에는 음식 섭취를 제한해야 한다.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
밀다
자동차가 멈추고 밀려야 했다.

optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
끌어올리다
헬기가 두 명의 남자를 끌어올린다.

corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
수정하다
선생님은 학생들의 에세이를 수정한다.

zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
위치하다
진주는 껍질 안에 위치해 있다.

stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
멈추다
빨간 불에서는 반드시 멈춰야 한다.

beschermen
De moeder beschermt haar kind.
보호하다
어머니는 그녀의 아이를 보호한다.

hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
매달리다
천장에서 해먹이 매달려 있다.

studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
공부하다
내 대학에는 많은 여성들이 공부하고 있다.
