어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
보내다
그녀는 그녀의 모든 여가 시간을 밖에서 보낸다.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
지나가다
기차가 우리 옆으로 지나가고 있다.

stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
밟다
이 발로는 땅을 밟을 수 없어.

wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
도망치다
모든 사람들이 불에서 도망쳤다.

verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
기대하다
아이들은 항상 눈을 기대한다.

terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
돌아오다
아버지는 전쟁에서 돌아왔다.

parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
주차하다
자전거들은 집 앞에 주차되어 있다.

haten
De twee jongens haten elkaar.
싫어하다
두 소년은 서로 싫어한다.

gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.
일어나다
꿈에서는 이상한 일이 일어난다.

vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
잊다
그녀는 이제 그의 이름을 잊었다.

stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
투표하다
사람은 후보에 찬성 또는 반대로 투표한다.
