어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/123519156.webp
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
보내다
그녀는 그녀의 모든 여가 시간을 밖에서 보낸다.
cms/verbs-webp/99769691.webp
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
지나가다
기차가 우리 옆으로 지나가고 있다.
cms/verbs-webp/91442777.webp
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
밟다
이 발로는 땅을 밟을 수 없어.
cms/verbs-webp/116067426.webp
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
도망치다
모든 사람들이 불에서 도망쳤다.
cms/verbs-webp/75508285.webp
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
기대하다
아이들은 항상 눈을 기대한다.
cms/verbs-webp/108580022.webp
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
돌아오다
아버지는 전쟁에서 돌아왔다.
cms/verbs-webp/92612369.webp
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
주차하다
자전거들은 집 앞에 주차되어 있다.
cms/verbs-webp/123213401.webp
haten
De twee jongens haten elkaar.
싫어하다
두 소년은 서로 싫어한다.
cms/verbs-webp/93393807.webp
gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.
일어나다
꿈에서는 이상한 일이 일어난다.
cms/verbs-webp/108118259.webp
vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
잊다
그녀는 이제 그의 이름을 잊었다.
cms/verbs-webp/95190323.webp
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
투표하다
사람은 후보에 찬성 또는 반대로 투표한다.
cms/verbs-webp/85010406.webp
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
뛰어넘다
선수는 장애물을 뛰어넘어야 한다.