어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/55269029.webp
missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
놓치다
그는 못을 놓치고 자신을 다쳤다.
cms/verbs-webp/74036127.webp
missen
De man heeft zijn trein gemist.
놓치다
그 남자는 그의 기차를 놓쳤다.
cms/verbs-webp/82095350.webp
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
밀다
간호사는 환자를 휠체어로 밀어준다.
cms/verbs-webp/47241989.webp
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
찾아보다
모르는 것은 찾아봐야 한다.
cms/verbs-webp/118008920.webp
beginnen
School begint net voor de kinderen.
시작하다
학교가 아이들에게 막 시작되었다.
cms/verbs-webp/28993525.webp
meekomen
Kom nu mee!
따라오다
지금 따라와!
cms/verbs-webp/121102980.webp
meerijden
Mag ik met je meerijden?
함께 타다
나도 당신과 함께 탈 수 있을까요?
cms/verbs-webp/93221270.webp
verdwalen
Ik ben onderweg verdwaald.
길을 잃다
나는 길을 잃었다.
cms/verbs-webp/100565199.webp
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
아침식사를 하다
우리는 침대에서 아침식사하는 것을 선호한다.
cms/verbs-webp/96628863.webp
sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
저축하다
소녀는 용돈을 저축하고 있다.
cms/verbs-webp/107407348.webp
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
돌아다니다
나는 세계 곳곳을 많이 돌아다녔다.
cms/verbs-webp/106725666.webp
controleren
Hij controleert wie daar woont.
확인하다
그는 거기에 누가 살고 있는지 확인한다.