어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
놓치다
그는 못을 놓치고 자신을 다쳤다.

missen
De man heeft zijn trein gemist.
놓치다
그 남자는 그의 기차를 놓쳤다.

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
밀다
간호사는 환자를 휠체어로 밀어준다.

opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
찾아보다
모르는 것은 찾아봐야 한다.

beginnen
School begint net voor de kinderen.
시작하다
학교가 아이들에게 막 시작되었다.

meekomen
Kom nu mee!
따라오다
지금 따라와!

meerijden
Mag ik met je meerijden?
함께 타다
나도 당신과 함께 탈 수 있을까요?

verdwalen
Ik ben onderweg verdwaald.
길을 잃다
나는 길을 잃었다.

ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
아침식사를 하다
우리는 침대에서 아침식사하는 것을 선호한다.

sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
저축하다
소녀는 용돈을 저축하고 있다.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
돌아다니다
나는 세계 곳곳을 많이 돌아다녔다.
