어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어
bidden
Hij bidt in stilte.
기도하다
그는 조용히 기도한다.
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
인쇄하다
책과 신문이 인쇄되고 있다.
vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
두려워하다
우리는 그 사람이 심각하게 다쳤을까 두려워한다.
kopen
Ze willen een huis kopen.
사다
그들은 집을 사고 싶어한다.
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
들여보내다
밖에 눈이 내리고 있었고, 우리는 그들을 들여보냈다.
terugkrijgen
Ik kreeg het wisselgeld terug.
돌려받다
나는 거스름돈을 돌려받았습니다.
overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
치다
불행하게도 많은 동물들이 여전히 차에 치여 있다.
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
벌리다
그는 팔을 넓게 벌린다.
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
점령하다
메뚜기가 점령했다.
houden
Je mag het geld houden.
보관하다
돈은 당신이 보관할 수 있다.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
산책하다
그 가족은 일요일에 산책을 간다.