어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/118232218.webp
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
보호하다
아이들은 보호받아야 한다.
cms/verbs-webp/90773403.webp
volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
따라가다
내 개는 나가 조깅할 때 항상 따라온다.
cms/verbs-webp/59552358.webp
beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
관리하다
네 가족에서 누가 돈을 관리하나요?
cms/verbs-webp/95470808.webp
binnenkomen
Kom binnen!
들어오다
들어와!
cms/verbs-webp/102049516.webp
verlaten
De man vertrekt.
떠나다
그 남자가 떠난다.
cms/verbs-webp/61806771.webp
brengen
De koerier brengt een pakketje.
가져오다
전령은 소포를 가져온다.
cms/verbs-webp/115153768.webp
duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
명확히 보다
나는 새 안경으로 모든 것을 명확하게 볼 수 있다.
cms/verbs-webp/51119750.webp
de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
길을 찾다
나는 미로에서 잘 길을 찾을 수 있다.
cms/verbs-webp/15441410.webp
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
말하다
그녀는 그녀의 친구에게 말하고 싶어한다.
cms/verbs-webp/106851532.webp
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
서로 보다
그들은 서로를 오랫동안 바라보았다.
cms/verbs-webp/117284953.webp
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
고르다
그녀는 새로운 선글라스를 고른다.
cms/verbs-webp/124525016.webp
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
뒤에 있다
그녀의 청춘 시절은 매우 멀리 뒤에 있다.