어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
보호하다
아이들은 보호받아야 한다.
volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
따라가다
내 개는 나가 조깅할 때 항상 따라온다.
beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
관리하다
네 가족에서 누가 돈을 관리하나요?
binnenkomen
Kom binnen!
들어오다
들어와!
verlaten
De man vertrekt.
떠나다
그 남자가 떠난다.
brengen
De koerier brengt een pakketje.
가져오다
전령은 소포를 가져온다.
duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
명확히 보다
나는 새 안경으로 모든 것을 명확하게 볼 수 있다.
de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
길을 찾다
나는 미로에서 잘 길을 찾을 수 있다.
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
말하다
그녀는 그녀의 친구에게 말하고 싶어한다.
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
서로 보다
그들은 서로를 오랫동안 바라보았다.
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
고르다
그녀는 새로운 선글라스를 고른다.