어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
앞지르게 하다
아무도 그를 슈퍼마켓 계산대에서 앞지르게 하고 싶어하지 않는다.

weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
알다
아이들은 매우 호기심이 많고 이미 많은 것을 알고 있다.

tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
전시하다
여기에서는 현대 예술이 전시되고 있다.

bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
주문하다
그녀는 자신에게 아침식사를 주문한다.

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
발송하다
이 패키지는 곧 발송될 것이다.

opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
남겨두다
나는 매달 나중을 위해 돈을 좀 남겨두고 싶다.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
집으로 가다
쇼핑 후 두 사람은 집으로 간다.

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
돌아서다
여기서 차를 돌려야 합니다.

genoeg zijn
Dat is genoeg, je irriteert!
충분하다
충분해, 너는 짜증나!

walgen van
Ze walgde van spinnen.
역겹게 생각하다
그녀는 거미를 무척 역겹게 생각한다.

uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
분해하다
우리 아들은 모든 것을 분해한다!
