어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

wassen
De moeder wast haar kind.
씻다
엄마는 아이를 씻긴다.

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
짜내다
그녀는 레몬을 짜낸다.

onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
그대로 두다
자연은 그대로 두었다.

beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
시작하다
아침 일찍 등산객들이 시작했다.

achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
뒤에 있다
그녀의 청춘 시절은 매우 멀리 뒤에 있다.

uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
잘라내다
모양들은 잘려져야 한다.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
알아보다
생소한 개들은 서로를 알아보고 싶어한다.

rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
버티다
그녀는 적은 돈으로 버텨야 합니다.

branden
Er brandt een vuur in de open haard.
타다
벽난로에 불이 타고 있다.

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
작동하다
오토바이가 고장 났다; 더 이상 작동하지 않는다.

achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
느리게 가다
시계가 몇 분 느리게 간다.
