어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

doorrijden
De auto rijdt door een boom.
지나가다
차가 나무를 지나간다.

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
서다
산악인은 정상에 서 있다.

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
설득하다
그녀는 종종 딸에게 밥을 먹게 설득해야 한다.

gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
사용하다
작은 아이들도 태블릿을 사용한다.

aan de beurt komen
Even wachten, je komt zo aan de beurt!
차례를 얻다
제발 기다리세요, 곧 차례가 돌아올 것입니다!

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
작동하다
오토바이가 고장 났다; 더 이상 작동하지 않는다.

uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
나가다
그 여자애들은 함께 나가는 것을 좋아한다.

achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
추적하다
카우보이는 말을 추적한다.

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
운송하다
트럭은 물건을 운송한다.

verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.
뽑다
잡초는 뽑혀야 한다.

repareren
Hij wilde de kabel repareren.
수리하다
그는 케이블을 수리하려 했다.
