어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

eten
Wat willen we vandaag eten?
먹다
오늘 우리는 무엇을 먹고 싶은가?

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
흉내내다
그 아이는 비행기를 흉내낸다.

gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
일어나다
여기서 사고가 일어났다.

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
해고하다
상사는 그를 해고했다.

gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
사용하다
그녀는 매일 화장품을 사용한다.

garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
보장하다
보험은 사고의 경우 보호를 보장한다.

onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
그대로 두다
자연은 그대로 두었다.

voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
느끼다
그는 자주 외로움을 느낀다.

herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
반복하다
나의 앵무새는 내 이름을 반복할 수 있다.

raden
Je moet raden wie ik ben!
추측하다
내가 누구인지 추측해야 해!

walgen van
Ze walgde van spinnen.
역겹게 생각하다
그녀는 거미를 무척 역겹게 생각한다.
