어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

binnenkomen
Kom binnen!
들어오다
들어와!

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
덮다
아이는 자신을 덮는다.

binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
들어가다
배가 항구로 들어가고 있다.

stoppen
De vrouw stopt een auto.
멈추다
그 여자는 차를 멈춘다.

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
뽑다
그는 그 큰 물고기를 어떻게 뽑을까?

beginnen
School begint net voor de kinderen.
시작하다
학교가 아이들에게 막 시작되었다.

besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
절약하다
난방비를 절약할 수 있다.

thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
돌아오다
아빠가 드디어 집에 돌아왔다!

aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
도착하다
많은 사람들이 휴가를 위해 캠핑카로 도착한다.

misgaan
Alles gaat vandaag mis!
잘못되다
오늘 모든 것이 잘못되고 있어!

produceren
We produceren onze eigen honing.
생산하다
우리는 우리의 꿀을 직접 생산한다.
