어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

mengen
De schilder mengt de kleuren.
섞다
화가는 색상들을 섞는다.

voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
앞지르게 하다
아무도 그를 슈퍼마켓 계산대에서 앞지르게 하고 싶어하지 않는다.

verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.
뽑다
잡초는 뽑혀야 한다.

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
매달리다
둘 다 가지에 매달려 있다.

proeven
De chef-kok proeft de soep.
맛보다
주방장이 스프를 맛본다.

een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
연설하다
정치인은 많은 학생들 앞에서 연설을 하고 있다.

verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
선호하다
많은 아이들은 건강한 것보다 사탕을 선호한다.

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
껴안다
어머니는 아기의 작은 발을 껴안다.

elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
서로 보다
그들은 서로를 오랫동안 바라보았다.

op handen zijn
Een ramp is op handen.
임박하다
재앙이 임박하고 있다.

uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.
멸종하다
많은 동물들이 오늘 멸종했다.
