어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/98561398.webp
mengen
De schilder mengt de kleuren.
섞다
화가는 색상들을 섞는다.
cms/verbs-webp/95655547.webp
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
앞지르게 하다
아무도 그를 슈퍼마켓 계산대에서 앞지르게 하고 싶어하지 않는다.
cms/verbs-webp/54608740.webp
verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.
뽑다
잡초는 뽑혀야 한다.
cms/verbs-webp/111750432.webp
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
매달리다
둘 다 가지에 매달려 있다.
cms/verbs-webp/118780425.webp
proeven
De chef-kok proeft de soep.
맛보다
주방장이 스프를 맛본다.
cms/verbs-webp/110056418.webp
een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
연설하다
정치인은 많은 학생들 앞에서 연설을 하고 있다.
cms/verbs-webp/47802599.webp
verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
선호하다
많은 아이들은 건강한 것보다 사탕을 선호한다.
cms/verbs-webp/109071401.webp
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
껴안다
어머니는 아기의 작은 발을 껴안다.
cms/verbs-webp/106851532.webp
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
서로 보다
그들은 서로를 오랫동안 바라보았다.
cms/verbs-webp/105785525.webp
op handen zijn
Een ramp is op handen.
임박하다
재앙이 임박하고 있다.
cms/verbs-webp/117658590.webp
uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.
멸종하다
많은 동물들이 오늘 멸종했다.
cms/verbs-webp/85968175.webp
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
손상되다
사고로 두 대의 차량이 손상되었다.