어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
보상하다
그는 메달로 보상받았다.
cms/verbs-webp/130938054.webp
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
덮다
아이는 자신을 덮는다.
cms/verbs-webp/73751556.webp
bidden
Hij bidt in stilte.
기도하다
그는 조용히 기도한다.
cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
논의하다
동료들은 문제를 논의합니다.
cms/verbs-webp/106608640.webp
gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
사용하다
작은 아이들도 태블릿을 사용한다.
cms/verbs-webp/90287300.webp
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
울리다
벨이 울리는 소리가 들리나요?
cms/verbs-webp/57574620.webp
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
배달하다
우리 딸은 휴일 동안 신문을 배달합니다.
cms/verbs-webp/113966353.webp
serveren
De ober serveert het eten.
제공하다
웨이터가 음식을 제공한다.
cms/verbs-webp/71991676.webp
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
남기다
그들은 역에서 자신의 아이를 실수로 남겼다.
cms/verbs-webp/122470941.webp
sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
보내다
나는 당신에게 메시지를 보냈습니다.
cms/verbs-webp/81025050.webp
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
싸우다
운동 선수들은 서로 싸운다.
cms/verbs-webp/43483158.webp
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
기차로 가다
나는 기차로 거기로 갈 것이다.