어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
잘게 자르다
샐러드를 위해 오이를 잘게 잘라야 한다.

slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
때리다
부모님은 아이들을 때려서는 안 된다.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
밀다
자동차가 멈추고 밀려야 했다.

voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
소개하다
그는 부모님에게 새로운 여자친구를 소개하고 있다.

besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
감염되다
그녀는 바이러스에 감염되었다.

schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
차다
그들은 차길 좋아하지만, 탁구에서만 그렇다.

rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
버티다
그녀는 적은 돈으로 버텨야 합니다.

schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
가득 쓰다
예술가들은 전체 벽에 가득 썼다.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
흉내내다
그 아이는 비행기를 흉내낸다.

achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
뒤에 있다
그녀의 청춘 시절은 매우 멀리 뒤에 있다.

uitspringen
De vis springt uit het water.
뛰어나가다
물고기가 물 밖으로 뛰어나온다.
