어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
청소하다
그녀는 부엌을 청소한다.
raden
Je moet raden wie ik ben!
추측하다
내가 누구인지 추측해야 해!
zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
찾다
경찰은 범인을 찾고 있다.
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
채팅하다
학생들은 수업 중에 채팅해서는 안됩니다.
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
도망치다
모든 사람들이 불에서 도망쳤다.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
참가하다
그는 경기에 참가하고 있다.
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
거짓말하다
때로는 긴급 상황에서 거짓말을 해야 한다.
verkennen
Mensen willen Mars verkennen.
탐험하다
사람들은 화성을 탐험하고 싶어한다.
genoeg zijn
Dat is genoeg, je irriteert!
충분하다
충분해, 너는 짜증나!
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
칠하다
그녀는 그녀의 손을 칠했다.
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
해고하다
내 상사는 나를 해고했다.