어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
일어나다
여기서 사고가 일어났다.

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
주차하다
차들은 지하 주차장에 주차되어 있다.

melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
보고하다
선상의 모든 사람은 선장에게 보고한다.

slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
때리다
부모님은 아이들을 때려서는 안 된다.

parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
주차하다
자전거들은 집 앞에 주차되어 있다.

opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
기록하다
그녀는 그녀의 비즈니스 아이디어를 기록하고 싶어한다.

voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
제안하다
여자는 친구에게 무언가를 제안한다.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
행하다
그녀는 특별한 직업을 행한다.

moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
가다
나는 휴가가 절실하게 필요하다; 나는 가야 한다!

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
가다
너희 둘은 어디로 가고 있나요?

missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
놓치다
그는 못을 놓치고 자신을 다쳤다.
