어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/130288167.webp
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
청소하다
그녀는 부엌을 청소한다.
cms/verbs-webp/119379907.webp
raden
Je moet raden wie ik ben!
추측하다
내가 누구인지 추측해야 해!
cms/verbs-webp/34567067.webp
zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
찾다
경찰은 범인을 찾고 있다.
cms/verbs-webp/40632289.webp
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
채팅하다
학생들은 수업 중에 채팅해서는 안됩니다.
cms/verbs-webp/116067426.webp
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
도망치다
모든 사람들이 불에서 도망쳤다.
cms/verbs-webp/95543026.webp
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
참가하다
그는 경기에 참가하고 있다.
cms/verbs-webp/99725221.webp
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
거짓말하다
때로는 긴급 상황에서 거짓말을 해야 한다.
cms/verbs-webp/99633900.webp
verkennen
Mensen willen Mars verkennen.
탐험하다
사람들은 화성을 탐험하고 싶어한다.
cms/verbs-webp/77883934.webp
genoeg zijn
Dat is genoeg, je irriteert!
충분하다
충분해, 너는 짜증나!
cms/verbs-webp/101742573.webp
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
칠하다
그녀는 그녀의 손을 칠했다.
cms/verbs-webp/49374196.webp
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
해고하다
내 상사는 나를 해고했다.
cms/verbs-webp/57481685.webp
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
학년을 반복하다
학생이 학년을 반복했다.