어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/123237946.webp
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
일어나다
여기서 사고가 일어났다.
cms/verbs-webp/99196480.webp
parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
주차하다
차들은 지하 주차장에 주차되어 있다.
cms/verbs-webp/82845015.webp
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
보고하다
선상의 모든 사람은 선장에게 보고한다.
cms/verbs-webp/35137215.webp
slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
때리다
부모님은 아이들을 때려서는 안 된다.
cms/verbs-webp/92612369.webp
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
주차하다
자전거들은 집 앞에 주차되어 있다.
cms/verbs-webp/110775013.webp
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
기록하다
그녀는 그녀의 비즈니스 아이디어를 기록하고 싶어한다.
cms/verbs-webp/34725682.webp
voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
제안하다
여자는 친구에게 무언가를 제안한다.
cms/verbs-webp/859238.webp
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
행하다
그녀는 특별한 직업을 행한다.
cms/verbs-webp/85871651.webp
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
가다
나는 휴가가 절실하게 필요하다; 나는 가야 한다!
cms/verbs-webp/82669892.webp
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
가다
너희 둘은 어디로 가고 있나요?
cms/verbs-webp/55269029.webp
missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
놓치다
그는 못을 놓치고 자신을 다쳤다.
cms/verbs-webp/119613462.webp
verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
기대하다
내 언니는 아이를 기대하고 있다.