어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
집으로 가다
쇼핑 후 두 사람은 집으로 간다.
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
갱신하다
페인터는 벽색을 갱신하고 싶어한다.
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
움직이다
많이 움직이는 것이 건강에 좋다.
open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
열어두다
창문을 열어두는 사람은 강도를 초대하는 것이다!
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
준비하다
그녀는 그에게 큰 기쁨을 준비했다.
hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
희망하다
많은 사람들이 유럽에서 더 나은 미래를 희망한다.
beschrijven
Hoe kun je kleuren beschrijven?
설명하다
색깔을 어떻게 설명할 수 있나요?
stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
투표하다
유권자들은 오늘 그들의 미래에 대해 투표하고 있다.
leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
알아보다
생소한 개들은 서로를 알아보고 싶어한다.
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
외치다
들리려면 당신의 메시지를 크게 외쳐야 한다.
bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.
제공하다
셰프가 오늘 우리에게 직접 음식을 제공한다.