어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
떠나다
관광객들은 정오에 해변을 떠난다.

overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
맡기다
주인들은 나에게 강아지를 산책시키기 위해 맡긴다.

delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
공유하다
우리는 우리의 부를 공유하는 법을 배워야 한다.

missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
놓치다
그는 골의 기회를 놓쳤다.

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
통과하다
학생들은 시험을 통과했다.

voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
제공하다
휴가객을 위해 해변 의자가 제공된다.

houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
사랑하다
그녀는 그녀의 고양이를 정말 많이 사랑한다.

plukken
Ze plukte een appel.
따다
그녀는 사과를 따았다.

uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
전부 팔다
상품이 전부 팔리고 있다.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
흉내내다
그 아이는 비행기를 흉내낸다.

schrijven
Hij schrijft een brief.
쓰다
그는 편지를 쓰고 있다.
