어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

openen
De kluis kan worden geopend met de geheime code.
열다
이 금고는 비밀 코드로 열 수 있다.

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
진단서를 받다
그는 의사로부터 진단서를 받아야 합니다.

verantwoordelijk zijn voor
De arts is verantwoordelijk voor de therapie.
책임이 있다
의사는 치료에 대한 책임이 있다.

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
선호하다
우리 딸은 책을 읽지 않는다; 그녀는 그녀의 휴대폰을 선호한다.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
내리다
오늘 눈이 많이 내렸다.

spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.
말하다
극장에서는 너무 크게 말하지 않아야 한다.

overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
치다
불행하게도 많은 동물들이 여전히 차에 치여 있다.

schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
청소하다
근로자가 창문을 청소하고 있다.

zingen
De kinderen zingen een lied.
부르다
아이들은 노래를 부른다.

kussen
Hij kust de baby.
키스하다
그는 아기에게 키스한다.

durven
Ik durf niet in het water te springen.
감히하다
나는 물에 뛰어들기 감히하지 않는다.
