어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/125400489.webp
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
떠나다
관광객들은 정오에 해변을 떠난다.
cms/verbs-webp/124458146.webp
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
맡기다
주인들은 나에게 강아지를 산책시키기 위해 맡긴다.
cms/verbs-webp/113671812.webp
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
공유하다
우리는 우리의 부를 공유하는 법을 배워야 한다.
cms/verbs-webp/3819016.webp
missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
놓치다
그는 골의 기회를 놓쳤다.
cms/verbs-webp/119269664.webp
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
통과하다
학생들은 시험을 통과했다.
cms/verbs-webp/19351700.webp
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
제공하다
휴가객을 위해 해변 의자가 제공된다.
cms/verbs-webp/95625133.webp
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
사랑하다
그녀는 그녀의 고양이를 정말 많이 사랑한다.
cms/verbs-webp/91254822.webp
plukken
Ze plukte een appel.
따다
그녀는 사과를 따았다.
cms/verbs-webp/853759.webp
uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
전부 팔다
상품이 전부 팔리고 있다.
cms/verbs-webp/125088246.webp
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
흉내내다
그 아이는 비행기를 흉내낸다.
cms/verbs-webp/119895004.webp
schrijven
Hij schrijft een brief.
쓰다
그는 편지를 쓰고 있다.
cms/verbs-webp/122394605.webp
vervangen
De automonteur vervangt de banden.
바꾸다
자동차 정비사가 타이어를 바꾸고 있습니다.