어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
결혼하다
미성년자는 결혼할 수 없다.

houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
좋아하다
그녀는 야채보다 초콜릿을 더 좋아한다.

genieten
Ze geniet van het leven.
즐기다
그녀는 인생을 즐긴다.

verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.
뽑다
잡초는 뽑혀야 한다.

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
익숙해지다
아이들은 치아를 닦는 것에 익숙해져야 한다.

gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
사용하다
그녀는 매일 화장품을 사용한다.

vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
언급하다
사장님은 그를 해고하겠다고 언급했다.

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
작동하다
오토바이가 고장 났다; 더 이상 작동하지 않는다.

verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
이사하다
제 조카가 이사하고 있다.

verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
이기다
그는 테니스에서 상대방을 이겼다.

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
발송하다
이 패키지는 곧 발송될 것이다.
