어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
이름붙이다
너는 몇 개의 국가의 이름을 부를 수 있니?

lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
읽다
나는 안경 없이 읽을 수 없다.

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
도착하다
비행기는 제시간에 도착했다.

doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
통과하다
물이 너무 높아서 트럭이 통과할 수 없었다.

beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
관리하다
네 가족에서 누가 돈을 관리하나요?

samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
모이게 하다
언어 과정은 전 세계의 학생들을 모아준다.

uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
나가다
그 여자애들은 함께 나가는 것을 좋아한다.

eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
요구하다
그는 사고를 낸 사람에게 보상을 요구했습니다.

verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
이사하다
제 조카가 이사하고 있다.

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
껴안다
어머니는 아기의 작은 발을 껴안다.

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
열다
이 통조림을 나에게 열어 줄 수 있나요?
