어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

sterven
Veel mensen sterven in films.
죽다
영화에서 많은 사람들이 죽습니다.

achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
남기다
그녀는 나에게 피자 한 조각을 남겼다.

verantwoordelijk zijn voor
De arts is verantwoordelijk voor de therapie.
책임이 있다
의사는 치료에 대한 책임이 있다.

bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
출산하다
그녀는 곧 출산할 것이다.

recht hebben op
Ouderen hebben recht op een pensioen.
권리가 있다
노인들은 연금을 받을 권리가 있다.

kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
보다
모두들 핸드폰을 보고 있다.

achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
느리게 가다
시계가 몇 분 느리게 간다.

genoeg zijn
Een salade is voor mij genoeg voor de lunch.
충분하다
점심으로 샐러드만 있으면 충분해.

knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
안기다
그는 노란 아버지를 안고 있다.

dichterbij komen
De slakken komen dichter bij elkaar.
가까이 오다
달팽이들이 서로 가까이 오고 있다.

wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
달아나다
그녀는 자동차로 달아난다.
