어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/93947253.webp
sterven
Veel mensen sterven in films.
죽다
영화에서 많은 사람들이 죽습니다.
cms/verbs-webp/124274060.webp
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
남기다
그녀는 나에게 피자 한 조각을 남겼다.
cms/verbs-webp/110667777.webp
verantwoordelijk zijn voor
De arts is verantwoordelijk voor de therapie.
책임이 있다
의사는 치료에 대한 책임이 있다.
cms/verbs-webp/104849232.webp
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
출산하다
그녀는 곧 출산할 것이다.
cms/verbs-webp/14606062.webp
recht hebben op
Ouderen hebben recht op een pensioen.
권리가 있다
노인들은 연금을 받을 권리가 있다.
cms/verbs-webp/99169546.webp
kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
보다
모두들 핸드폰을 보고 있다.
cms/verbs-webp/51465029.webp
achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
느리게 가다
시계가 몇 분 느리게 간다.
cms/verbs-webp/106591766.webp
genoeg zijn
Een salade is voor mij genoeg voor de lunch.
충분하다
점심으로 샐러드만 있으면 충분해.
cms/verbs-webp/100298227.webp
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
안기다
그는 노란 아버지를 안고 있다.
cms/verbs-webp/9435922.webp
dichterbij komen
De slakken komen dichter bij elkaar.
가까이 오다
달팽이들이 서로 가까이 오고 있다.
cms/verbs-webp/80060417.webp
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
달아나다
그녀는 자동차로 달아난다.
cms/verbs-webp/43483158.webp
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
기차로 가다
나는 기차로 거기로 갈 것이다.