אוצר מילים
למד פעלים – הולנדית

pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
להתגאות
הוא אוהב להתגאות בכספו.

duwen
Ze duwen de man het water in.
לדחוף
הם מדחפים את האיש למים.

reizen
We reizen graag door Europa.
לטייל
אנחנו אוהבים לטייל באירופה.

schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
לבעוט
היזהר, הסוס יכול לבעוט!

schrijven naar
Hij schreef me vorige week.
כתב ל
הוא כתב לי בשבוע שעבר.

vervangen
De automonteur vervangt de banden.
מחליף
המכונאי מחליף את הצמיגים.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
מרגישה
היא מרגישה את התינוק בבטן שלה.

liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
לשקר
לפעמים צריך לשקר במצב חירום.

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
הכיסה
היא הכיסה את הלחם בגבינה.

kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
להסתכל
היא מסתכלת דרך המשקפת.

weigeren
Het kind weigert zijn eten.
לסרב
הילד מסרב לאוכל שלו.
