Slovník
Naučte se slovesa – holandština

zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
sedět
V místnosti sedí mnoho lidí.

voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
cítit
Často se cítí sám.

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
ustoupit
Mnoho starých domů musí ustoupit novým.

bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
existovat
Dinosauři dnes již neexistují.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
spojit
Tento most spojuje dvě čtvrti.

vernietigen
De bestanden worden volledig vernietigd.
zničit
Soubory budou zcela zničeny.

vertrekken
De trein vertrekt.
odjet
Vlak odjíždí.

beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
začít
S manželstvím začíná nový život.

kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.
vybrat
Je těžké vybrat toho správného.

ontmoeten
Ze ontmoetten elkaar voor het eerst op het internet.
setkat se
Poprvé se setkali na internetu.

beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.
omezit
Během diety musíte omezit příjem jídla.
