Woordenlijst

звонить

Кто звонил в дверной звонок?

zvonit‘

Kto zvonil v dvernoy zvonok?

bellen

Wie heeft er aan de deurbel gebeld?

остановиться

На красный свет вы должны остановиться.

ostanovit‘sya

Na krasnyy svet vy dolzhny ostanovit‘sya.

stoppen

Je moet stoppen bij het rode licht.

привыкать

Детям нужно привыкать чистить зубы.

privykat‘

Detyam nuzhno privykat‘ chistit‘ zuby.

wennen aan

Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.

ожидать

Моя сестра ожидает ребенка.

ozhidat‘

Moya sestra ozhidayet rebenka.

verwachten

Mijn zus verwacht een kind.

звонить

Колокольчик звонит каждый день.

zvonit‘

Kolokol‘chik zvonit kazhdyy den‘.

rinkelen

De bel rinkelt elke dag.

убегать

Наша кошка убежала.

ubegat‘

Nasha koshka ubezhala.

weglopen

Onze kat is weggelopen.

давать

Отец хочет дать своему сыну дополнительные деньги.

davat‘

Otets khochet dat‘ svoyemu synu dopolnitel‘nyye den‘gi.

geven

De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.

экономить

Вы экономите деньги, когда понижаете температуру в комнате.

ekonomit‘

Vy ekonomite den‘gi, kogda ponizhayete temperaturu v komnate.

besparen

Je bespaart geld als je de kamertemperatuur verlaagt.

ссылаться

Учитель ссылается на пример на доске.

ssylat‘sya

Uchitel‘ ssylayetsya na primer na doske.

verwijzen

De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.

ненавидеть

Эти два мальчика ненавидят друг друга.

nenavidet‘

Eti dva mal‘chika nenavidyat drug druga.

haten

De twee jongens haten elkaar.

любить

Она очень любит своего кота.

lyubit‘

Ona ochen‘ lyubit svoyego kota.

houden van

Ze houdt heel veel van haar kat.

заботиться

Наш сын очень хорошо заботится о своем новом автомобиле.

zabotit‘sya

Nash syn ochen‘ khorosho zabotitsya o svoyem novom avtomobile.

zorgen voor

Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.