単語
動詞を学ぶ – オランダ語

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
消費する
彼女はケーキの一切れを消費します。

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
思考に加える
カードゲームでは思考に加える必要があります。

slapen
De baby slaapt.
眠る
赤ちゃんは眠っています。

antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
答える
生徒は質問に答えます。

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
見下ろす
窓からビーチを見下ろすことができました。

oefenen
De vrouw beoefent yoga.
練習する
女性はヨガを練習します。

luisteren
Hij luistert naar haar.
聞く
彼は彼女の話を聞いています。

leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
好む
子供は新しいおもちゃが好きです。

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
返答する
彼女はいつも最初に返答します。

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
触る
農夫は彼の植物に触ります。

accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
受け入れる
ここではクレジットカードが受け入れられています。
