単語
動詞を学ぶ – オランダ語
wachten
Ze wacht op de bus.
待つ
彼女はバスを待っています。
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
掃除する
彼女はキッチンを掃除します。
een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
スピーチする
政治家は多くの学生の前でスピーチしています。
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
返答する
彼女は質問で返答しました。
uitkomen
Wat komt er uit het ei?
出てくる
卵から何が出てくるの?
bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.
給仕する
シェフが今日私たちに直接給仕しています。
lukken
Deze keer is het niet gelukt.
上手くいく
今回は上手くいきませんでした。
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
抑える
あまり多くのお金を使ってはいけません。抑える必要があります。
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
訓練する
プロのアスリートは毎日訓練しなければなりません。
ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
受け取る
彼は上司から昇給を受け取りました。
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
歩く
彼は森の中を歩くのが好きです。