単語
動詞を学ぶ – オランダ語

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
説明する
おじいちゃんは孫に世界を説明します。

naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
帰る
彼は仕事の後家に帰ります。

beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
決定する
彼女はどの靴を履くか決定できません。

eten
De kippen eten de granen.
食べる
鶏たちは穀物を食べています。

verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
驚く
彼女はニュースを受け取ったとき驚きました。

gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
投げる
彼はコンピューターを怒って床に投げました。

mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
混ぜる
野菜で健康的なサラダを混ぜることができます。

opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
調べる
知らないことは調べる必要があります。

verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
好む
多くの子供たちは健康的なものよりもキャンディを好みます。

deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
参加する
彼はレースに参加しています。

zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
捜す
警察は犯人を捜しています。
