単語

動詞を学ぶ – オランダ語

cms/verbs-webp/61245658.webp
uitspringen
De vis springt uit het water.
飛び出る
魚は水から飛び出します。
cms/verbs-webp/19584241.webp
ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
手元に置く
子供たちはお小遣いだけを手元に置いています。
cms/verbs-webp/61389443.webp
liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
横たわる
子供たちは草の中で一緒に横たわっています。
cms/verbs-webp/89516822.webp
straffen
Ze strafte haar dochter.
罰する
彼女は娘を罰しました。
cms/verbs-webp/68435277.webp
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
来る
あなたが来てくれてうれしい!
cms/verbs-webp/111160283.webp
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
想像する
彼女は毎日新しいことを想像します。
cms/verbs-webp/80356596.webp
afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.
さようならを言う
女性がさようならを言っています。
cms/verbs-webp/129403875.webp
rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
鳴る
鐘は毎日鳴ります。
cms/verbs-webp/107407348.webp
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
旅行する
私は世界中でたくさん旅行しました。
cms/verbs-webp/109657074.webp
wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
追い払う
一つの白鳥が他の白鳥を追い払います。
cms/verbs-webp/115520617.webp
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
轢く
自転車乗りは車に轢かれました。
cms/verbs-webp/74119884.webp
openen
Het kind opent zijn cadeau.
開ける
子供が彼のプレゼントを開けている。