単語
動詞を学ぶ – オランダ語

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
好む
我らの娘は本を読まず、電話を好みます。

terugkomen
De boemerang kwam terug.
戻る
ブーメランが戻ってきました。

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
やめる
彼は仕事をやめました。

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
立つ
山の登山者は頂上に立っています。

sturen
Ik stuur je een brief.
送る
私はあなたに手紙を送っています。

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
署名する
彼は契約書に署名しました。

gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
使用する
火事の中でガスマスクを使用します。

annuleren
De vlucht is geannuleerd.
キャンセルする
フライトはキャンセルされました。

oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.
練習する
彼は毎日スケートボードで練習します。

antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
答える
生徒は質問に答えます。

verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
豊かにする
スパイスは私たちの食事を豊かにします。
