単語
動詞を学ぶ – オランダ語

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
駐車する
車は地下駐車場に駐車されている。

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
立ち上がる
彼女はもう一人で立ち上がることができません。

doorrijden
De auto rijdt door een boom.
通り抜ける
車は木を通り抜けます。

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
塗る
彼女は自分の手を塗った。

brengen
De bezorger brengt het eten.
持ってくる
配達員が食事を持ってきています。

importeren
We importeren fruit uit veel landen.
輸入する
私たちは多くの国から果物を輸入します。

genieten
Ze geniet van het leven.
楽しむ
彼女は人生を楽しんでいます。

wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
発進する
信号が変わった時、車は発進しました。

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
覆う
子供は自分自身を覆っています。

verwijderen
De vakman heeft de oude tegels verwijderd.
取り除く
職人は古いタイルを取り除きました。

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
消費する
彼女はケーキの一切れを消費します。
