単語
動詞を学ぶ – オランダ語

luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
聞く
彼は妊娠中の妻のお腹を聞くのが好きです。

overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
轢く
残念ながら、多くの動物がまだ車に轢かれています。

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
仕える
犬は飼い主に仕えるのが好きです。

sturen
Ik stuur je een brief.
送る
私はあなたに手紙を送っています。

voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
紹介する
彼は新しい彼女を両親に紹介しています。

betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
支払う
彼女はクレジットカードでオンラインで支払います。

voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
感じる
彼はしばしば孤独を感じます。

beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
抑える
あまり多くのお金を使ってはいけません。抑える必要があります。

verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
改善する
彼女は自分の体型を改善したいと思っています。

terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
戻る
父は戦争から戻ってきました。

brengen
De bezorger brengt het eten.
持ってくる
配達員が食事を持ってきています。
