単語
動詞を学ぶ – オランダ語

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
署名する
彼は契約書に署名しました。

worden
Ze zijn een goed team geworden.
なる
彼らは良いチームになりました。

dansen
Ze dansen verliefd een tango.
踊る
彼らは恋に夢中でタンゴを踊っています。

wakker worden
Hij is net wakker geworden.
目を覚ます
彼はちょうど目を覚ました。

aanzetten
Zet de TV aan!
つける
テレビをつけてください!

bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
覆う
子供は耳を覆います。

beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
守る
子供たちは守られる必要があります。

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
説明する
おじいちゃんは孫に世界を説明します。

verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
失う
待って、あなたの財布を失くしましたよ!

verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
売る
商人たちは多くの商品を売っています。

op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
切る
生地はサイズに合わせて切られています。
