単語
動詞を学ぶ – オランダ語

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
ぶら下がる
二人とも枝にぶら下がっています。

produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
生産する
ロボットを使用すると、より安価に生産できます。

betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
意味する
この床の紋章は何を意味していますか?

evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
評価する
彼は会社の業績を評価します。

verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
耐える
彼女は歌が耐えられません。

controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
チェックする
メカニックは車の機能をチェックします。

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
立ち上がる
彼女はもう一人で立ち上がることができません。

mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
混ぜる
野菜で健康的なサラダを混ぜることができます。

vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
比較する
彼らは自分たちの数字を比較します。

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
旅行する
彼は旅行が好きで、多くの国を訪れました。

winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
勝つ
彼はチェスで勝とうとしています。
