単語
動詞を学ぶ – オランダ語

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
一緒に住む
二人は近いうちに一緒に住む予定です。

veranderen
Het licht veranderde in groen.
変わる
信号が緑に変わりました。

leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
好む
子供は新しいおもちゃが好きです。

bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
動く
たくさん動くのは健康に良いです。

weigeren
Het kind weigert zijn eten.
拒否する
子供はその食べ物を拒否します。

voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
想像する
彼女は毎日新しいことを想像します。

ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
会う
友人たちは共同の晩餐のために会いました。

vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
簡略化する
子供のために複雑なものを簡略化する必要があります。

vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
許す
彼女はそれを彼に絶対に許せません!

toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
増加する
人口は大幅に増加しました。

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
輸送する
トラックは商品を輸送します。
