単語
動詞を学ぶ – オランダ語

vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
破壊する
トルネードは多くの家を破壊します。

protesteren
Mensen protesteren tegen onrecht.
抗議する
人々は不正義に対して抗議します。

liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
嘘をつく
彼は何かを売りたいときによく嘘をつきます。

bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
見る
休暇中、私は多くの観光地を見ました。

reizen
We reizen graag door Europa.
旅行する
私たちはヨーロッパを旅行するのが好きです。

spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
話す
彼は観客に話しています。

klinken
Haar stem klinkt fantastisch.
響く
彼女の声は素晴らしい響きがします。

walgen van
Ze walgde van spinnen.
嫌悪する
彼女はクモに嫌悪感を抱いています。

wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
発進する
信号が変わった時、車は発進しました。

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
旅行する
彼は旅行が好きで、多くの国を訪れました。

eisen
Hij eist compensatie.
要求する
彼は賠償を要求しています。
