単語
動詞を学ぶ – オランダ語

binnenkomen
Kom binnen!
入る
入ってください!

roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
呼ぶ
その少年はできるだけ大声で呼びます。

verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
驚く
彼女はニュースを受け取ったとき驚きました。

slapen
De baby slaapt.
眠る
赤ちゃんは眠っています。

worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
酔う
彼はほとんど毎晩酔います。

wandelen
De groep wandelde over een brug.
歩く
グループは橋を渡り歩きました。

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
立つ
山の登山者は頂上に立っています。

luisteren
Hij luistert naar haar.
聞く
彼は彼女の話を聞いています。

houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
愛する
彼女は彼女の猫をとても愛しています。

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
立ったままにする
今日は多くの人が車を立ったままにしなければならない。

tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
展示する
ここでは現代美術が展示されています。
