単語
動詞を学ぶ – オランダ語

opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
注意を払う
交通標識に注意を払う必要があります。

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
泳ぐ
彼女は定期的に泳ぎます。

doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
する
あなたはそれを1時間前にすべきでした!

trainen
De hond wordt door haar getraind.
訓練する
その犬は彼女に訓練されています。

vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
簡略化する
子供のために複雑なものを簡略化する必要があります。

achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
遅れる
時計は数分遅れています。

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
書き留める
パスワードを書き留める必要があります!

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
要求する
私の孫は私に多くを要求します。

gooien
Hij gooit de bal in de mand.
投げる
彼はボールをバスケットに投げます。

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
通り過ぎる
二人はお互いに通り過ぎます。

kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
知る
彼女は多くの本をほぼ暗記して知っています。
