単語
動詞を学ぶ – オランダ語
laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
立ったままにする
今日は多くの人が車を立ったままにしなければならない。
belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
負担する
事務仕事は彼女にとって大きな負担です。
vertellen
Ze vertelde me een geheim.
伝える
彼女は私に秘密を伝えました。
tellen
Ze telt de munten.
数える
彼女はコインを数えます。
eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
要求する
彼は事故を起こした人から賠償を要求しました。
vermijden
Ze vermijdt haar collega.
避ける
彼女は同僚を避けます。
drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
運ぶ
カウボーイたちは馬で牛を運んでいます。
vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
恐れる
その人が深刻に負傷していることを恐れています。
slaan
Ze slaat de bal over het net.
打つ
彼女はネットを超えてボールを打ちます。
lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
読む
私は眼鏡なしでは読めません。
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
中に入れる
外で雪が降っていて、私たちは彼らを中に入れました。